Analyseren en Interpreteren

Onder dit onderdeel vallen:

A. vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte behoort;
B. de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
C. relaties tussen delen van een tekst aangeven;
D. conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;
E. standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden;
F. argumentatieschema’s herkennen.

 

A. Tekstsoort vaststellen van een tekst of tekstgedeelte

De teksten in de examens komen uit kranten en tijdschriften en van websites. Ze gaan over onderwerpen van maatschappelijke aard. De voornaamste  tekstsoorten v.w.b. het examen zijn:

1. informatieve tekst of uiteenzetting

2. betogende tekst of betoog

3. beschouwende tekst of beschouwing

 

Schrijfdoelen in zakelijke teksten:

1. informeren

2. uiteenzetten

3. overtuigen (betogen, een pleidooi houden)

4. tot actie aanzetten (activeren, aansporen tot handelen)

5. beschouwen (ter overweging aanbieden)

6. vermaken (amuseren)

 

Ook combinaties van schrijfdoelen zijn mogelijk

B. De hoofdgedachte van een tekst aangeven

Als je gevraagd wordt naar de hoofdgedachte van een alinea of een groepje alinea's, schrijf je een zin op die het belangrijkste van dat tekstgedeelte weergeeft.

 

Een vraag naar de hoofdgedachte van de hele tekst heeft vaak de vorm van een meerkeuzevraag.

Aanpak meerkeuzevraag naar hoofdgedachte:

  • Schrijf op wat je zelf het belangrijkste van de hele tekst vindt. Betrek daarbij de door jou onderstreepte kernzinnen en signaalwoorden. 
  • Let bij het bepalen van de hoofdgedachte vooral op: - de titel, -de inleiding, -het slot.
  • Lees de opties (A, B, C, D): streep de opties weg die gaan over details van de tekst. Kies het antwoord dat het meest overeenkomt met jouw eigen idee.

 

Let op! Een hoofdgedachte bij een tekst, past bij de hele tekst en niet bij een deel van de tekst  (tekstgedeelte)!

 

1. met-eigen-woorden-vraag: 

Zeg met eigen woorden wat de hoofdgedachte is van het tekstgedeelte dat bestaat uit de alinea's 4 t/m 6. Gebruik maximaal 15 woorden.

 

2. citeervraag:

Citeer de zin die de hoofdgedachte bevat van het tekstgedeelte dat bestaat uit alinea's 12 t/m 16

 

3. kopjesvraag:

De tekst kan worden onderverdeeld in drie delen die van de volgende kopjes kunnen worden voorzien: 

deel 1: Opwarming der aarde

deel 2: De gevolgen

deel 3: De oplossingen

Bij welke alinea begint deel 2?

Bij welke alinea begint deel 3?

Vraag naar de hoofdvraag van een tekst of een tekstgedeelte.

Een ander woord voor hoofdvraag is 'overkoepelende vraag'.  Met overkoepelend wordt bedoeld overkappen/overspannen/samenvattend.

Een voorbeeld van zo'n vraag is: 

  • Zeg met eigen woorden wat de hoofdvraag is waarop de auteur in deze tekst een antwoord probeert te geven. Formuleer je antwoord in de vorm van een vraag. 

De vraag overspant de hele tekst. (gaat over de ..)

 

 

C. relaties tussen delen van een tekst aangeven

Een tekst bestaat uit delen. Deze delen hebben iets met elkaar te maken: er is een relatie tussen de delen van de tekst. Een ander woord voor relatie is verband. 

 

Een vraag over een verband/relatie kan te maken hebben met delen binnen een zin, een relatie tussen delen binnen een alinea, een relatie tussen alinea's, een relatie tussen tekstgedeeltes of relatie(s) tussen teksten.

 

Vaak herken je de verbanden aan de signaalwoorden. Het is handig om deze goed te kennen!

Ook is het bij vragen over deze zaken nodig dat je de functies van de alinea's en tekstdelen goed kent!

zie uitleg op taaluilen

 

 

D. conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;

Een schrijver kan op verschillende manieren over een onderwerp schrijven. Hij kan geemotioneerd en betrokken schrijven als hij persoonlijk voelt voor het onderwerp. Hij kan ook 'verbaasd' of 'kwaad' zijn over eenb onderwerp.

Soms voelt een schrijver niets bij het onderwerp en is hij juist heel 'afstandelijk' of 'onverschillig'. Hij heeft bijvoorbeeld een professionele opstelling.

Wat ook veel voorkomt is dat de schrijver 'ironisch' of 'sarcastisch' doet. Dit is voor veel studenten een van de moeilijkste opvattingen  om vast te stellen tijdens je examen. 

 

Hoe weet je wat de intenties, opvattingen en gevoelens zijn van de auteur?

Let op woorden die iets toevoegen, woorden die je als positief of negatief kunt zien. 

 

E. Standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden

Je kunt:

a. een standpunt/stelling herkennen in de tekst.

b. argumenten noemen of vinden in de tekst.

c. verschillende soorten argumentatie herkennen.

d. je kunt de aanvaardbaarheid van een argumentatie beoordelen.

e. je kunt drogredenen blootleggen (fouten in argumentaties)

 

F. Argumentatieschema's herkennen

Het geheel van argumenten en standpunt wordt een argumentatie genoemd. De aard van het verband tussen argument(en) en standpunt noemen we argumentatieschema. Er zijn verschillende argumentatieschema’s.

De argumentatie kan gebaseerd zijn op:
- oorzaak en gevolg
- kenmerk of eigenschap

- vergelijking
- voor- en nadelen
- voorbeelden
- autoriteit

 

Argumentatiestructuren

Argumentaties kunnen worden weergegeven in een structuur, een zogeheten hokjesstructuur.

Een argumentatiestructuur kan verhelderend werken bij het analyseren van een argumentatie. Door de visuele weergave wordt direct duidelijk wat de hierarchie is tussen de argumemten.